1, 1. al bijgev. naar de door tekst B en door Een dev. en̄ prof. boecxken aangegeven wijsaanduiding. - 1, 3. t.: die een. - 1, 7. t.: is. - 3, 2. t.: nu sedt, nu schict, enz. - 4, 6. t.: opgheresen. - 5, 5. t.: Mer dat mer wint so veel god danck, enz. - 6, 1. t.: Ghespele, ghespele, hi. - 6, 5. t.: sinen, in één woord. - 6, 8. t.: hoochlike.
1, 2. t.: sple gaen. - 1, 11. Volgens het Hs. was deze strophe van 11 verzen. Wat ontbreekt is of afgescheurd of afgesneden. - 5, 5. t.: maght. - 5, 7. t.: een tert. - 5, 9. t.: beruden. - 5, 11. trouwen. - 6, 6. t.: en st schach.
A. Antw. lb., 1544, nr. 149, bl. 222, ‘een oudt liedeken’; - B. Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk. Leiden, IX (1890) bl. 161 vlg.; zie bl. 164 en 178. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M.E., bl. 332, 441 en 540 onder de 15de-eeuwsche liederen waarin een paar vriendinnen zich vertrouwelijke mededeelingen doen. Met Böhme, Altd. Lb.. nr. 311, bl. 392, noemt Dr. Kalff, bl. 540, het stuk een liefde- en danslied. Dat wij hier met een danslied te doen hebben, blijkt door de driedeelige maat, best in moderne notatie weer te geven door de 6/4- of de 6/8- maat.
In dit lied is hoegenaamd geen spraak, zooals door Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 484, bl. 304, wordt beweerd, van een zwervenden speelman aan wien een gevallen meisje (‘Gespräch zwischen einem Wanderer, fahrenden Spielmann’, enz.) haar ongeluk vertelt. - Het tweede en het vierde vers in de eerste strophe hebben vier, in al de andere strophen slechts drie accenten; wat echter niet belet de verschillende strophen op dezelfde melodie voor te dragen, door te zingen in str. 2 b.v.:
Luscinius, Musurgia sive praxis musica, Strasburg, 1536, bl. 6, drukt er op, dat eene der voormelde bewerkingen in driedeelige maat klinkt. ‘Et quidem temporibus quoddam est Perfectum quale videlicet ternario numero conficitur: cujus generis temporum exstat insigne carmen Pauli Hofhaymer, quod Tandernacken inscribitur.’
Nog worden van Paul Hofheimer - wiens naam men op verschillende wijzen schrijft - in den Catalogus der Bibliotheek te Basel, Zwitserland (Monatshefte, bijlagen 1892, bl. 33, 42), twee orgelbewerkingen genoemd: ‘Andernack vf dem rin lag’ en ‘Tandernack’.
Een dev. en̄ prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 112, bl. 140, bevat ‘die wise van Tandernaken al opten rijn. Daer sach ick twee maechden spelen gaen’, voor het lied waarvan de eerste strophe met de melodie volgt. De cursief gedrukte herhalingen tellen niet voor het metrum, dat, na weglating van diezelfde herhalingen, gelijk staat met het metrum van nr. 149, Antw. lb.:
Volgens Een dev. en̄ pr. boecxken en naar luid der stemaanduiding van nr. 50, uitg. D.J. Scheurleer, bl. 69: ‘Dits die wise van Tandernaeken al opten rijn’, werd Brugman's lied: ‘Ick heb gheiaecht al mijn leven lanc’ (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), alhoewel verschillend in vers- en strophenbouw, insgelijks voorgedragen op de melodie: ‘Tandernaken’.